Een blogje van Sil

Ik krijg regelmatig te horen dat het leuk is om mijn blog te volgen, om zo op de hoogte te blijven van het reilen en zeilen, deze keer in kamer 705. Ik ben ook daarom met de blog begonnen èn heb op aanraden van een collega deze herstart na de mislukte sct van juni.
Ik merk dat het toch ook voor mezelf goed is om dingen van mij af te schrijven.

Ook Sil, je weet wel, Silvester, mijnheer Van Kersschaever, sinds 5 november man van mevr. Van Damme schreef het nu eens van zich af: zorgen, bedenkingen…

Ik las een andere kant van het verhaal; confronterend, vertederend, begripvol en toch ook hoopvol. Dat laatste… ik probeer onze situatie te relativeren, om met de neus richting toekomst te staan en te weten dat er ook ander leed is waar ik me maar moeilijk iets bij kan voorstellen, zèlfs na al het leed waar ik zelf doorga.

Ik geef mijn ventje graag de kans om zijn hart te luchten, om zijn zorgen een plaats te geven en om verschillende bedenkingen te kunnen uiten…

—–

Met de fiets naar het werk: de alles-in-één oplossing. Toch iets van beweging, er waait een frisse wind door de geest én ik bereik vlot mijn bestemming, zonder verkeersoverlast… tot er weer eens iemand pal op het fietspad geparkeerd staat. Ik wijk dan maar uit naar de rijbaan en wordt daar prompt getrakteerd op een flinke dosis getoeter: een andere autobestuurder meent dat op die rijbaan niet genoeg plaats is voor ons beiden. Er is geen tegenligger te bespeuren. Vorige zaterdag fietste ik nog, zoals elke week, de Lemmensberg op, waar langs de kant bloemen liggen bij een kruisje. Er staat ook zo’n bordje van OVK met opschrift ‘Joeri 21 jaar’. Waarschijnlijk een gemotiveerde student die veel te vroeg uit het leven gereden werd. Alles is relatief…

Op school – nog een voordeel aan de roeping: je mag je leven lang naar school gaan – op school tref ik een lege ontspanningsruimte aan. Ik kijk naar de klok en stel vast dat ik vroeg ben. Door de grote vensters komt al een stevige portie daglicht naar binnen. Terwijl ik naar buiten staar, komt de eerste collega binnen en doet spontaan het licht aan.
“Ha, jij bent ook zo iemand die niet zonder kunstlicht kan leven,” geef ik met een geforceerde knipoog mee.
“Klopt.”
Einde discussie. Het zal niet de eerste keer zijn dat ik straks met hoofdpijn naar huis ga. Ik ken iemand die hoofdpijn krijgt door het uitoefenen van zijn beroep/hobby. Stel je voor, dan heb je eens het geluk om van je hobby je beroep te kunnen maken, loop je wel de hele tijd met hoofdpijn rond. Terloops vraag ik me soms af of migraine meer pijn doet dan wat ik onder ‘hoofdpijn’ versta. Alles is relatief…

“Zijn er afwezigen?”
Ik kijk op, heb niet eens gemerkt dat er iemand binnenkwam. Inderdaad: ik geef geen les. In plaats daarvan zit ik op mijn tablet opzoekwerk te doen voor de verbouwingen waar ik maar niet uit geraak, daar heb ik thuis niet genoeg tijd voor. De leerlingen kijken naar een aflevering van ‘Bloed, zweet en luxeproblemen’. Ze kregen een opdracht en zouden regelmatig iets moeten noteren, maar dat doen ze niet. Ze geven wel luidruchtig en op onbeschaafde wijze commentaar op de veganistische Daphne, die alleen maar lastig doet met haar abnormale principes, de stomme trut. Haar argumenten horen ze niet. Niet alleen ben ik geen les aan het geven, de leerlingen leren ook niets. Maar ik ben wel hier, in de klas, samen met mijn leerlingen. Er zijn collega’s – de laatste jaren steeds meer – die ook dat niet meer kunnen. Ze zitten thuis met een burn-out, depressie, of andere problemen waar het werk hen geen tijd voor gunt; of ze nemen bijna wekelijks een snipperdag om het nog net vol te houden. Hun klassen zitten in de studie omdat er geen vervanging gevonden wordt of omdat ook die vervanging het al heeft opgegeven. Veel van die klassen zitten voor een derde van hun uurrooster – ik overdrijf niet – zich te vervelen in de studie. Dus ik ben trots dat ik hier zit, in de klas, samen met mijn leerlingen, terwijl ik mijn verbouwopzoekingen doe. Mijn collega in de studiezaal hoeft daardoor maar op twaalf klassen te passen, in plaats van dertien. Alles is relatief…

‘Triiiiiiiiiiiiing’ – correctie: ‘èèèèèèèèèèèèèèèè’, dat is het geluid van een moderne school”bel”. Ik wandel naar de rij.
“Alles goed, meneer?”
“Nee.”
Dat is sinds enkele jaren mijn standaard antwoord op die vraag. De meeste mensen verwachten niet echt een eerlijk antwoord, ze vragen het uit gewoonte, hooguit beleefdheid. Heel wat collega’s – meer algemeen: volwassenen – lopen gewoon door; zij hoorden vanzelf het verwachte “ja, ca va” zonder dat ik het zei. Leerlingen hebben meestal wel door dat ik iets anders antwoord. Dan kijken ze aarzelend of vragen uitleg. Meestal voeg ik er daarom aan toe: “is bij jou dan echt àlles goed?” Daar worden ze een beetje ongemakkelijk van. Vandaag heb ik zelfs daar geen zin in. Sabrine dringt aan.
“Ach ja, Sabrine, je weet wel, met mijn zieke vrouw,” geef ik toe.
Verkeersasocialisten, energieverspillers en verbouwperikelen hebben mijn hoofd al lang weer verlaten. Ik denk aan mijn vrouw.
“Jaah, da’s het leven hé,” antwoordt Sabrine met uitgestreken gezicht.
“… …”
Mijn vrouw is ziek. Doodziek, zou je kunnen zeggen, maar het ziekenhuis kan proberen daar een stokje voor te steken. Ze heeft myelofibrose (stilletjes hoop ik dat ik ondertussen ‘had’ mag zeggen). Da’s een ziekte die je niet kent; de dokters begrijpen er ook nog niet zo veel van. De diagnose werd nu bijna vier jaar geleden gesteld, toen wij mekaar pas kenden; op momenten van zelfmedelijden vraagt het duiveltje op mijn schouder dan of het misschien door mij komt. Sindsdien ging het eigenlijk alleen maar achteruit. Ondertussen schieten woorden te kort om die weg nog na te vertellen. Net als ik, fietst zij wel graag. Noodgedwongen werd er na een jaar overgeschakeld op een elektrische fiets. Tot ook dat niet meer ging. Dan maar proberen op de hometrainer. Tot ook dat niet meer ging. Zo lang mogelijk blijven werken bij een – gelukkig – begripvolle werkgever. Tot ook dat niet meer ging. Nieuwe, minder fysieke hobby: naaien. Tot ook dat niet meer ging. Af en toe nog eens in de keuken staan, uiteindelijk zitten. Tot ook dat niet meer ging. En dan alleen nog moe zijn. Te moe om wakker te blijven, te moe om te slapen. Te moe om nog veel pijn te verdragen. Want die kwam er ook bij. Spierpijnen van te weinig beweging. Toch maar proberen weer wat te bewegen. Resultaat: meer pijn. Botpijnen. Maagpijn. Pijnlijke gewrichten. Meer spierpijnen. …
“Hebben jullie kinderen?” vragen ze wel eens. Geen abnormale vraag: mijn vrouw is 35, ik ben er 32 – ja, ze heeft een groen blaadje gestrikt; toch nog iets waar anderen jaloers op kunnen zijn. Het antwoord is nee… of ja, toch wel: 5 kinderen, in onzen diepvries. ’t Is te zeggen, die van het ziekenhuis. En dan komen de ethische vragen; niet altijd uitgesproken, maar je ziet ze wel op hun tong liggen. Wij hebben daar ook even hard over moeten bezinnen. Mijn vrouw heeft een grote kinderwens, ik ben meer het we-zien-wel type. Medisch gezien was er toen nog geen bezwaar om op natuurlijke wijze kinderen te krijgen. Zodra we mekaar lang genoeg kenden om daaraan te beginnen denken, was het voor mijn vrouw fysiek echter geen optie meer. Te moe voor kinderen. Na de behandeling voor haar ziekte zou ze waarschijnlijk niet meer vruchtbaar zijn. Dus wij besloten om dat prille leven een kans te geven, met de hulp van het ziekenhuis.
Voor een gezonde vrouw is dat op zich al een slopende procedure. Mijn vrouw is ervoor door de hel gegaan. Dat mag je behoorlijk letterlijk verstaan. Een hormonenkuur die het laatste restje energie, en meer dan dat, opvreet. Een extra druk die haar lichaam er eigenlijk niet bij kon nemen. Pijn in een buik waar, met een enorme milt – door de myelofibrose – , geen plaats meer is voor gezwollen eierstokken. Pijn van bijkomende operaties. Meer spierpijnen, botpijnen, maag, gewrichten, …
Kort daarop was het hoog tijd voor de stamceltransplantatie: de enige manier om van myelofibrose te kunnen genezen. Amper gerecupereerd van de fertiliteitsprocedure – voor zover dat nog kon – terug het ziekenhuis in. Om haar lichaam eerst nog verder af te breken, anders is er geen ruimte voor nieuwe stamcellen. Zevenenveertig dagen in een isolatiekamer, de hel in een ander kleedje. Afzien van chemo, botpijnen, last van de maag, nog minder beweging, nog meer spierpijnen, … en moe. Te moe om te slapen, te moe om wakker te blijven. Te moe om moe te zijn. En dan – eindelijk – stilaan vooruit, een lichaam dat de draad probeert op te pikken. Na zevenenveertig dagen (of waren het er achtenveertig?) eindelijk naar huis. Wel flink twee keer per week nog naar het ziekenhuis gaan, om daar even later het verdict te horen: transplantatie mislukt. ‘Niet aangeslagen’ zou je ook kunnen zeggen, maar zo voelt het niet. Wij waren vergeten dat dat ook nog kon.
En nu? Het leek toch goed te gaan? Is alles dan voor niks geweest? Niet helemaal, de ondergane behandeling zou voor een kortstondige verbetering kunnen zorgen: misschien wel een jaar lang terug wat energie hebben. Eén week ging dat de goede kant uit. Daarna opnieuw, en verder, bergaf. Steeds meer moe (kon dat nog dan?), steeds minder bewegen, meer spierpijnen, opnieuw opkomende botpijnen, last van de maag, …
Dat alles is de buitenkant, dat is wat ik kan zien en horen. De pijn, en soms de wanhoop, die mijn vrouw vanbinnen voelt, kan ik me alleen maar bij vergelijking proberen voorstellen. Nu, zeven schijnbaar loze maanden later, ligt ze weer in het ziekenhuis, in die isolatiekamer – nee, gelukkig niet dezelfde; wel dezelfde hel.
“Da’s het leven,” zegt Sabrine, met een nonchalante glimlach op haar gezicht.
“… …”
Een medestudent op mijn zaterdagles – ja, ik probeer mijn hoofd tussendoor nog wat voeding te geven, daarvoor passeer ik iedere week de herinnering aan Joeri – een medestudent vertelde mij onlangs dat hij en zijn vrouw een kind verloren hebben. Dat is ook iets dat ik me niet kan voorstellen, wat dat met je doet, wat dat voor je leven betekent. Blijkbaar vindt ook dan het leven nog een zin, een weg vooruit. Hun kind is dood; mijn vrouw leeft, en heeft kansen op een mooie toekomst. Alles is relatief…

Wanneer we in de klas zijn, vraagt Rayan: “meneer, gelooft u in de Big Bang?”
Ik probeer een genuanceerd antwoord te geven.
“Historisch gezien lijkt me dat meer waarschijnlijk dan het verhaal waarin een goddelijk individu op zeven – of zes – dagen alles vanuit het niets maakte.” Ik weet natuurlijk dat Rayan met zijn vraag op die vergelijking doelt. “Dat wil niet zeggen dat ik geloof dat het ook echt zó gegaan is, het blijft een theorie. Het wil ook niet zeggen dat ik niet in het Bijbelse scheppingsverhaal geloof…” Ik had graag nog wat gezegd over de symbolische waarde van dat verhaal, maar verder kom ik niet.
“Jaah, ieder heeft zo z’n eigen mening hé,” onderbreekt Rayan, die in mijn hele antwoord alleen maar ‘ja’ hoorde, “we zijn allemaal verschillend.” Hoe schaamteloos verkeerd een mooi cliché kan misbruikt worden…
Inderdaad, we zijn – gelukkig maar – vaak heel verschillend. Dat zou een aanleiding moeten zijn tot luisteren naar de ander, tot discussie en vooruitgang, tot verrijking van je eigen idee; niet een excuus om je kop verder in het zand te steken. Eigenlijk, Rayan, kan het mij geen barst schelen hoe geschiedkundig correct die geloofsvertellingen wel of niet zijn. Ik weet immers goed dat in hetzelfde scheppingsverhaal, waar jij zo graag je plak mee zwaait, heel mooi verteld wordt dat je als mens aan zaden en vruchten genoeg moet hebben. Om dat te begrijpen, hoeft er zelfs niet eens een historisch feit achter dat verhaal te schuilen. Je hebt als mens volgens die scheppingsverklaring geen enkele reden om een dier dood te maken, al zeker niet om ervan te eten. Maar daar trek jij je geen bal van aan. Ik ook niet, maar ik voel me er soms wel ongemakkelijk bij. En dan vinden jouw denkspoorgenoten het van levensbelang om helse discussies te voeren, en vooral moeilijk te doen, over hoe je het best een dier slacht. Een kwestie die volgens jouw – ons – oorsprongsgedicht niet eens aan de orde is, zelfs uit den boze. Tegelijkertijd wordt door jouw geloofsgenoten, die heus niet binnen maar één godsdienst te vinden zijn, op zoveel plaatsen de gelijkwaardigheid en menselijkheid van anderen – ook duidelijk benadrukt in weer datzelfde verhaal – op velerlei wijzen met de voeten getreden, van kleingeestigheid tot pure gruwel toe. Moeten wij dan zo nodig staan redetwisten over wat wel of geen geschiedenis is? Alles is relatief…

Straks weer naar het ziekenhuis. Het ziet er naar uit dat het toch zonder hoofdpijn zal lukken. Ik ga er elke dag langs. De laatste tijd wordt daar meestal over de geplande verbouwingen gesproken, zo kan mijn vrouw ook haar steentje bijdragen en wat betrokken blijven. Ik denk dat het ook wel voor afleiding zorgt. Soms komen er andere vragen. Zoals op een moeilijk moment, wanneer zij worstelt met de gedachte dat er misschien helemaal geen toekomst meer komt, dat het slecht afloopt.
“Denk jij daar nooit aan?” vraagt ze dan. Ja, ik fantaseer daar wel eens over. Soms met tranen in de ogen en een krop in de keel, wanneer er muziek in mijn oren zit die ik voor de uitvaart zou kiezen. Ik denk er soms aan, maar ik hou er geen rekening mee. Daar zal die ‘we-zien-wel’ van hierboven ook voor iets tussen zitten.
“Als je dit allemaal op voorhand had geweten, zou je er dan nog voor gekozen hebben?” Nog zo’n vraag. Voor haar gekozen, bedoelt ze dan, denk ik. Het antwoord lijkt vanzelfsprekend, dus ik probeer er een verheldering voor te vinden. Dat ik zoiets op voorhand toch niet echt zou begrepen hebben. Dat, wanneer iemand het mij toen zou gezegd hebben, ik onmogelijk kon vatten wat en hoe het zou zijn, zonder het echt te hebben meegemaakt. Dat de vraag dus niet echt een vraag is. En dan zegt zij wat ik eigenlijk bedoel: dat de vraag niet echt een vraag is, omdat de keuze niet echt een bewuste keuze is. Het is er gewoon. Wat wij samen en voor mekaar zijn, ís er. Daar valt op zich niks aan te kiezen. En juist omdat het er ondubbelzinnig is, wordt al de rest die er bijkomt … relatief.

Ja, er zijn pietluttigheden die mij dagelijks opnieuw kunnen frustreren, maar die verdwijnen in het niets als je beseft wat de gevolgen soms voor anderen zijn. Ja, er wordt veel gescheten op het statuut van mijn job, en dat maakt die job er niet lichter op, maar ik houd het nog goed vol als je ziet hoe anderen onderuit gaan. Ja, mijn vrouw is ziek, maar wij kunnen – op de goeie momenten – nog vooruit kijken, die hoop krijgt niet iedereen. Ja, de problemen zijn de wereld nog niet uit en mensen doen nog altijd onmenselijke dingen, maar dat hoeft ons niet te ontmoedigen.
Oh ja, ik ben weer verdikt ook, en daar maakt mijn vrouw geen probleem van, want die vraag is niet echt een vraag en het antwoord staat zonder twijfel vast.

3 thoughts on “Een blogje van Sil

  1. Aangenaam je te leren kennen Sil. Het is overduidelijk dat jullie erg veel voor mekaar betekenen. En in deze moeilijke passage is dat zo waardevol. Ik kan er alleen maar stil van worden.

    Geliked door 1 persoon

  2. Beste Veerle en Sil,
    Met een krop in mijn keel lees ik dit verslag van Sil.
    Hoe ongelooflijk waardevol is hetgeen jullie samen hebben. En hoe goed voelen jullie mekaar aan. Echte liefde is om te koesteren.
    Mijn kaarsje brandt voor jullie, dat deze liefde nog vele jaren lang mag blijven bloeien … en liefst nog met binnen een tijd een aantal kindervoetjes die rondtrippelen om jullie geluk kompleet te maken.
    Ilse X

    Geliked door 1 persoon

Plaats een reactie